De
Lage Landen, het hedendaagse
Nederland,
België en
Luxemburg bestonden begin 16e eeuw uit een verzameling van vorstendommen waarvan de macht verdeeld was over afzonderlijke heersers. Van enige samenhang tussen deze landen was toen nog geen sprake. Het lukte
keizer Karel V in de loop van de 16e eeuw al deze landen, met uitzondering van Luik, door vererving, huwelijken en verovering in handen te krijgen. De enige overeenkomst die deze landen, was de
landsheer die zij deelden. De inwoners van de landen voelden dan ook geen enkele binding met andere landen in deze verzameling. Zij identificeerden zich voornamelijk met de eigen stad of streek en ten hoogste met het eigen gewest.
[1] Karel V was hoofd van het machtigste imperium en naast landsheer van de Nederlandse vorstendommen ook keizer van het
Roomse Rijk en koning van Spanje en al zijn koloniën.
De landsheer wilde van deze onsamenhangende Nederlandse vorstendommen, ook
Zeventien Provinciën genoemd, een sterke staat maken dat centraal bestuurd zou worden. Doordat de provincies een lange traditie van autonomie kenden, hadden ze allen verschillende gebruiken,
privileges en wetgeving. Om meer samenhang te creëren op bestuurlijk en gerechtelijk gebied was een proces gaande om bepaalde bevoegdheden van de provincies in te perken en deze te
centraliseren. Dit leidde tot felle protesten van de vertegenwoordigende instellingen van steden en standen in de gewesten.[2]