lutsen
lut•sen
/l’Jtsf(n)/
onovergank. werkw.; lutste, h. gelutst
1350 naast leuteren, met het karakter van een iteratief
(gewestelijk)
1 Ÿ wiebelen, schudden, trillen
een tand die lutst
1 a waggelend lopen
het zwijn kwam zwadderend naar buiten gelutst
2 Ÿ schudden (aan –)
hij lutste aan mijn arm
geldt wel voor HD's
lut•sen
/l’Jtsf(n)/
onovergank. werkw.; lutste, h. gelutst
1350 naast leuteren, met het karakter van een iteratief
(gewestelijk)
1 Ÿ wiebelen, schudden, trillen
een tand die lutst
1 a waggelend lopen
het zwijn kwam zwadderend naar buiten gelutst
2 Ÿ schudden (aan –)
hij lutste aan mijn arm
geldt wel voor HD's