Jaarlijkse APK-keuring

biertje?

MF veteraan
6 jan 2002
1.507
0
F*ck, :(

Het is zover. Met ingang van 1 januari 2004 moeten alle motoren ouder dan 3 jaar jaarlijks gekeurd worden. De RDW ziet dan toe op de veiligheid van de gekeurde motoren.
De motoren moeten in originele staat ter keuring aangeleverd worden.
Gekeurd wordt onder andere op geluid, banden, vermogen, beschadigingen, etc.
De keuring maakt onderdeel uit vnah et nieuwe regeerakkoord.

Voor meer informatie: www.mag.nl

Dat gaat me een flinke duit kosten om alle originele onderdelen weer te achterhalen.
 
hahaha.. jaja.. inderdaad op die site kun je de nieuwste schoenen collectie zien.. Leuk ! Alleen jammer dat je ze niet op de motor moet dragen, ivm de veiligheid !
 
Ja leuk :r En wie mag/moet dat gaan uitvoeren? De dealer? Of de kleine zelfstandige motorhandelaar? Moeten ze nog getraind worden? En wat gaat dat dan wel niet kosten? En wat zijn de sancties als je niet laat keuren? En hoe wordt e.e.a. gecontrolleerd? (motoren zijn nu eenmaal niet elke dag op de weg te vinden, meestal alleen in het weekend).

Ik vind het allemaal maar weer een beetje snel en rommelig gaan. Typisch weer zo'n idee van een ambtenaar in een achterkamertje.

Op zich wel lachen natuurlijk: men haalt de custom onderdelen eraf en vervangt ze door de originele, laat de motor keuren en verwisselt de boel weer. Resultaat? Niks, noppes, nada, want de aangepaste motor kwam natuurlijk op zich nooit door de APK :)
 
Laatst bewerkt:
in belgie zijn ze toch wel bezig met een APK voor tweedehands motoren...

los van deze datum... ;)
 
hehe,

zat hier al te balen achte mijn pc.... had het niet door.... :}

Gelukkig is het niet waar ... Jipie!
Maar, en dit is niet verzonnen, ze zijn er wel mee bezig om het in te voeren.

Wat BertV al zei net, in belgie komt het ook.

Wanneer is nog niet bekent maar ik geef het nog een jaar en dan moeten we er aan geloven denk ik...
Levert weer werk, geld en niet te vergeten frustraties bij de motorrijders op. en daar doen ze het toch voor het daar in het OH OH DEN HAAG !!
rukkers !
 
Dit is een lang stuk, maar het is een deel van de wettekst m.b.t. keuringseisen:

1. Motorfietsen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.
2. Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.
3. Motorfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393). Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
4. Motorfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741). Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
5. Motorfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Het geluidsniveau van de uitlaat wordt vastgesteld op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze. Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
6. De uitlaatgassen van motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor:
a. niet meer dan 4,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 oktober 1986;
b. niet meer dan 3,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986;
c. niet meer dan 1,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 en het voertuig blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
d. niet meer dan 0,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 en het voertuig is uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen.
7. De afstelling van het stationaire mengsel van motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, met uitzondering van motorfietsen die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient zodanig te zijn dat een door Onze Minister voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte aan koolmonoxyde van de uitlaatgassen, uitgedrukt in % vol, bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental, niet wordt overschreden. Bij de meting van het gehalte koolmonoxyde moeten de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Deze eis wordt alleen getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport en bij elke keuring ten behoeve van de afgifte of teruggave van een kentekenbewijs.
8. De in het zevende lid bedoelde controle van de afstelling van het stationaire mengsel vindt bij motorfietsen die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas en die in gebruik zijn genomen:
a. na 31 december 1993, of
b. na 31 december 1990 doch vóór 1 januari 1994, indien aan de typeaanduiding op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs de aanduiding S6, K6, S9, K9, U9, N9, E2 of N2 is toegevoegd,
plaats aan de hand van de afstel- en controlegegevens, vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dan wel aan de hand van de gegevens vermeld in het kentekenregister.
9. Bij motorfietsen die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient het brandstofdoseringssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxyde van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Deze beoordeling vindt plaats op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.
10. [Dit lid is nog niet in werking getreden.]
11. De uitlaatgassen van motorfietsen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen.
12. Bij motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 30 september 1986 en die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten de door Onze Minister aangegeven onderdelen van dit systeem aanwezig zijn.
13. Het in het achtste lid bedoelde symbool moet op het voertuig aanwezig zijn en moeten goed leesbaar zijn.
Artikel 25.2.12
1. De accu van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.
2. De bedrading van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.
Artikel 25.2.13
1. De motorsteunen van motorfietsen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.
2. De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.
3. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 25.4.51
1. Motorfietsen moeten zijn voorzien van:
a. een of twee grote lichten;
b. een of twee dimlichten;
c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van de motorfiets indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;
d. een of twee stadslichten indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;
e. een achterlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975, dan wel een of twee achterlichten indien het voertuig in gebruik is genomen voor 27 november 1975;
f. een of twee remlichten indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;
g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h. een of twee niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren. Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.52
Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:
a. een richtingaanwijzer aan de voorzijde en een richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;
b. een achterlicht;
c. een stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;
d. een remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997;
e. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.53
1. De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2. De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.
3. De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4. De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5. De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.55
1. De in de artikelen 25.4.51 en 25.4.52 bedoelde lichten moeten goed werken.
2. De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.
3. De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
4. Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
5. De in de artikelen 25.4.51 en 25.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor motorfietsen in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.
6. De retroreflector mag geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.
7. Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.56
1. Het dimlicht van motorfietsen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2. Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.57
1. Motorfietsen mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig;
c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig;
d. waarschuwingsknipperlichten;
e. een of twee parkeerlichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;
g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
h. een richtlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
j. werklichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.
2. Lichten die ingevolge artikel 25.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 25.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.
3. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
Artikel 25.4.58
1. Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
b. richtingaanwijzers indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997 en waarschuwingsknipperlichten;
c. een remlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
e. een ambergele retroreflector aan elke zijkant van de zijspanwagen;
f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.
2. Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik is genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
Artikel 25.4.59
1. Het mistlicht aan de voorzijde, het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
2. De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
3. De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.
4. Het remlicht en het mistlicht aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.
5. Artikel 25.4.55, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.
6. Op het mistlicht aan de voorzijde van het voertuig is artikel 25.4.55, eerste tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.62
Het ingeschakeld zijn van het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
Artikel 25.4.64
1. Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
2. Motorfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.
Artikel 25.4.65
Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 25.4.51, 25.4.52, 25.4.57 en 25.4.58 is voorgeschreven of toegestaan.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
 
Laatst bewerkt door een moderator:
Op dinsdag 01 april 2003 08:54 schreef PanRider het volgende:
heeeeeeel lang verhaal

Sjees en dat is pas een deel.. je dacht toch zeker niet dat ik het helemaal ga lezen zo op de vroege ochtend :+
 
Ik had al enkele mailtjes van MAG gehad waarin stond dat ze een hele leuke 1 april grap gingen uithalen, nou dat is deze dus geworden, alleen vind ik hem niet grappig! :?

Ze hadden zoveel ofhef gemaakt over een super goede 1 april grap, die ze ook naar het buitenland hebben gestuurd enzo... Nou de volgende keer maar een betere grap verzinnen!!!

En nee ik ben niet met de verkeerde been uit bed gestapt :+
 
Dit is een lang stuk, maar het is een deel van de wettekst m.b.t. keuringseisen:

1. Motorfietsen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.
2. Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.
3. Motorfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393). Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
4. Motorfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741). Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
5. Motorfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Het geluidsniveau van de uitlaat wordt vastgesteld op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze. Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
6. De uitlaatgassen van motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor:
a. niet meer dan 4,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 oktober 1986;
b. niet meer dan 3,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986;
c. niet meer dan 1,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 en het voertuig blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
d. niet meer dan 0,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 en het voertuig is uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen.
7. De afstelling van het stationaire mengsel van motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, met uitzondering van motorfietsen die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient zodanig te zijn dat een door Onze Minister voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte aan koolmonoxyde van de uitlaatgassen, uitgedrukt in % vol, bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental, niet wordt overschreden. Bij de meting van het gehalte koolmonoxyde moeten de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Deze eis wordt alleen getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport en bij elke keuring ten behoeve van de afgifte of teruggave van een kentekenbewijs.
8. De in het zevende lid bedoelde controle van de afstelling van het stationaire mengsel vindt bij motorfietsen die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas en die in gebruik zijn genomen:
a. na 31 december 1993, of
b. na 31 december 1990 doch vóór 1 januari 1994, indien aan de typeaanduiding op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs de aanduiding S6, K6, S9, K9, U9, N9, E2 of N2 is toegevoegd,
plaats aan de hand van de afstel- en controlegegevens, vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dan wel aan de hand van de gegevens vermeld in het kentekenregister.
9. Bij motorfietsen die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient het brandstofdoseringssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxyde van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Deze beoordeling vindt plaats op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.
10. [Dit lid is nog niet in werking getreden.]
11. De uitlaatgassen van motorfietsen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen.
12. Bij motorfietsen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 30 september 1986 en die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten de door Onze Minister aangegeven onderdelen van dit systeem aanwezig zijn.
13. Het in het achtste lid bedoelde symbool moet op het voertuig aanwezig zijn en moeten goed leesbaar zijn.
Artikel 25.2.12
1. De accu van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.
2. De bedrading van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.
Artikel 25.2.13
1. De motorsteunen van motorfietsen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.
2. De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.
3. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 25.4.51
1. Motorfietsen moeten zijn voorzien van:
a. een of twee grote lichten;
b. een of twee dimlichten;
c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van de motorfiets indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;
d. een of twee stadslichten indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;
e. een achterlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975, dan wel een of twee achterlichten indien het voertuig in gebruik is genomen voor 27 november 1975;
f. een of twee remlichten indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;
g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h. een of twee niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren. Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.52
Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:
a. een richtingaanwijzer aan de voorzijde en een richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;
b. een achterlicht;
c. een stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;
d. een remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997;
e. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.53
1. De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2. De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.
3. De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4. De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5. De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.55
1. De in de artikelen 25.4.51 en 25.4.52 bedoelde lichten moeten goed werken.
2. De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.
3. De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
4. Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
5. De in de artikelen 25.4.51 en 25.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor motorfietsen in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.
6. De retroreflector mag geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.
7. Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.56
1. Het dimlicht van motorfietsen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2. Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.57
1. Motorfietsen mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig;
c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig;
d. waarschuwingsknipperlichten;
e. een of twee parkeerlichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;
g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
h. een richtlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
j. werklichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.
2. Lichten die ingevolge artikel 25.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 25.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.
3. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
Artikel 25.4.58
1. Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
b. richtingaanwijzers indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997 en waarschuwingsknipperlichten;
c. een remlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
e. een ambergele retroreflector aan elke zijkant van de zijspanwagen;
f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.
2. Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik is genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
Artikel 25.4.59
1. Het mistlicht aan de voorzijde, het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
2. De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
3. De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.
4. Het remlicht en het mistlicht aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.
5. Artikel 25.4.55, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.
6. Op het mistlicht aan de voorzijde van het voertuig is artikel 25.4.55, eerste tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Artikel 25.4.62
Het ingeschakeld zijn van het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
Artikel 25.4.64
1. Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
2. Motorfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.
Artikel 25.4.65
Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 25.4.51, 25.4.52, 25.4.57 en 25.4.58 is voorgeschreven of toegestaan.
Aan deze eis wordt getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.


Hoop voor je dat je het digitaal had staan, en het niet allemaal heb hoeven over te typen. ;)
 
Terug
Bovenaan Onderaan