Voertuigreglement:
Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen.
Artikel 5.4.51
Motorfietsen moeten zijn voorzien van:
a. een of twee grote lichten;
b. een of twee dimlichten;
c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van de motorfiets indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;
d. een of twee stadslichten indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;
e. een of twee achterlichten;
f. een of twee remlichten indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;
g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h. een of twee niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren.
Artikel 5.4.53
1. De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2. De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.
3. De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4. De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5. De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel 5.4.55
1. De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten moeten goed werken.
2. De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.
3. De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
4. Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
5. De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste
een vierde deel zijn afgeschermd.
6. De retroreflector mag geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.
7. Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.
Artikel 5.4.56
1. Het dimlicht van motorfietsen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1ø. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2ø. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2. Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.
Artikel 5.4.57
1. Motorfietsen mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht,indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig;
c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig;
d. waarschuwingsknipperlichten;
e. een of twee parkeerlichten,indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
f. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;.;
g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig,indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
h. een richtlicht,indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;
j. werklichten,indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.
2. Lichten die ingevolge artikel 5.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.
3. Motorfietsen, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
Artikel 5.4.59
1. Het mistlicht aan de voorzijde, het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
2. De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
3. De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.
4. Het remlicht en het mistlicht aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.
5. Artikel 5.4.55, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.
6. Op het mistlicht aan de voorzijde van het voertuig is artikel 5.4.55, eerste tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.4.62
Het ingeschakeld zijn van het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
Artikel 5.4.64
1. Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
2. Motorfietsen mogen, met uitzondering van richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.
Artikel 5.4.65
Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.4.51, 5.4.52, 5.4.57 en 5.4.58 is voorgeschreven of toegestaan.
paar artikelen ertussenuit gehaald, welke specifiek over zijspanwagens gaan